Tekst: Huib J. Plankeel, Leiden - www.grijsbaard.nl
Wezenzorg - (Zie ook: Stukken uit de Weeskamer van Breskens)
Tekst: versie december 2002.
De sociale zorg omvatte in het verleden twee belangrijke categorieën, te weten de zorg voor de wezen en de zorg voor de armen en behoeftigen. De eerste zorgtaak was zowel een taak voor de overheid als één voor de kerk; de tweede vooral een zaak van de kerk. Als "oppervoogden" zorgde de overheid ervoor, dat er, na het overlijden van (één van de) ouders, voogden over de wezen werden aangesteld en dat er een "staat en inventaris" van de nalatenschap werd opgesteld, waarbij vastgesteld werd hoe groot het erfdeel van de wezen was. De overheid controleerde ook verder het beheer dat de voogden van de wezen over de boedel voerden, en moest b.v. toestemming geven, wanneer onroerend goed (eigendom van de wezen) verkocht werd. Wanneer er geen bezittingen waren, dan vielen de wezen in de andere categorie, de armen en behoeftigen. De zorg daarvoor was primair een taak van de kerk. De uitvoering daarvan lag bij de diaconie. De jongste wezen werden voor een bepaald bedrag voor kost en inwoning uitbesteed bij een gezin of een weduwe. Naarmate de wees ouder was, en dus kon werken, werd dit bedrag lager. Daarnaast waren er natuurlijk ook de volwassen armen, die soms permanent, soms incidenteel (b.v. in geval van ziekte), een uitkering in geld of in natura kregen. Daarvoor hadden zij eerst het eventuele bezit, dat zij hadden, aan de armen verkocht. Ook de uitvoering van de armenzorg werd door de overheid gecontroleerd.
Zoals hierboven beschreven berustte bij de overheid de zorg voor de wezen en dan in het
bijzonder voor die wezen, waarvan de overleden ouder(s) bezit (de waarde van geld, huizen,
landerijen, beesten, meubelen, e.d., na aftrek van alle schulden) hadden nagelaten, dat de kinderen
erfden. Wanneer dat niet het geval was, dan kwamen deze wezen al gauw onder de armenzorg, al waren
er ook situaties, waar er weliswaar geen bezit was, maar waar de overblijvende ouder (eventueel na
hertrouwen) genoeg middelen had om zichzelf en de kinderen te kunnen onderhouden.
Voor het afhandelen van zaken, de wezen aangaande, werd door de overheid, alreeds in de
Middeleeuwen, een zogenaamde "weeskamer" ingericht, een apart college, dat vaak bestond uit
enkele (oud)leden van de magistraat.
Van het archief van de weeskamer van Breskens zijn nog
verschillende stukken bewaard gebleven. In Breskens was, zeker in later tijd, het onderscheid
tussen magistraat en weeskamer gering. In het begin van de 17e eeuw vinden we in de boeken nog de
aanstellingen van de weesmeesters expliciet genoemd. Later niet meer, en ik vermoed, dat er op een
bepaald moment binnen de magistraat een soort taakverdeling is tot stand gekomen, of dat het
weesmeesterschap rouleerde.
Het eerste punt van aandacht voor de weeskamer was de zorg voor het bezit van de wezen.
Voorkómen moest worden, dat er onderdelen van de boedel "ontvreemd" werden of dat de wezen door
"wanbeheer" schade zouden leiden. Vrijwel direct na het overlijden werd de meest nabije
bloedverwant van de overledene aangeschreven of gemaand om zich als voogt over de nagelaten wezen
te laten beëdigen. Vaak was dat dus een grootvader, oom, broer, neef of andere verwant van de
kinderen. Wanneer er geen verwanten van de zijde van de overledene beschikbaar waren of wanneer die
weigerden, dan kwamen verwanten van de partner van de overledene in aanmerking, vervolgens
eventuele goede bekenden (vaak via via wel verwant, maar niet in den bloede), en ten slotte de
weesmeesters zelf, qualitate qua.
Het aannemen van de voogdij was overigens een sociale verplichting waar men niet zo makkelijk
onderuit kwam. Er waren weliswaar redenen, die acceptabel waren, zoals b.v. hoge ouderdom, een
veraf gelegen woonplaats, maar het zomaar weigeren was "not done". Een andere mogelijkheid was het
verzoeken om een "bijstaande" voogd, zoals b.v. de bakker deed, die geen verstand had van de
landbouw, en graag iemand naast hem wilde, die dat wel had, zodat hij de belangen van de wezen van
de boer goed kon behartigen.
Verder werd vrij direct na het overlijden, meestal in bijzijn van de voogd, de boedel
geïnventariseerd en (meestal ook) getaxeerd. Zodoende kwam er een overzicht beschikbaar van zowel
de baten als de lasten van de nalatenschap. In feite verschilt dat niet veel van de huidige
praktijk.
Nadat deze twee zaken geregeld waren, was het verder aan de nabestaanden en de voogd(en) om de
boedel te redderen. Schulden moesten worden afbetaald of geïnd. Er moest gekeken worden of er een
testament was. Er moest besloten worden wat er met huis en meubelen moest gebeuren. Hoe het met de
kinderen moest. En nog vele andere praktische zaken meer. Voor zaken, die financiële gevolgen voor
de wezen konden hebben, b.v. de verkoop van een huis, moest zowel vooraf als achteraf, toestemming
aan de weeskamer worden gevraagd. Dus vooraf: mág men verkopen, als achteraf: is de príjs
acceptabel.
Als al deze zaken afgehandeld waren, dan werd er voor de weeskamer een boedelbeschrijving, de zogenaamde "staat en inventaris", overgebracht. Daarin geven de weduwe/weduwnaar en de voogd(en) een overzicht van de nalatenschap, de baten en de lasten, verantwoorden hun handelen tot dan toe, en geven aan wat het erfdeel van de wezen is. Vervolgens wordt dit document door de weeskamer vastgesteld.
Afhankelijk van de uitkomst van de boedelbeschrijving zijn er dan meerdere mogelijkheden:
1. De nalatenschap heeft meer schulden dan baten. Omdat men niet alleen baten kan erven maar
ook schulden, is dit een ongelukkige omstandigheid. Vaak is al bij het overlijden duidelijk, dat er
vermoedelijk meer schulden dan baten zullen zijn. In dat geval doen de erfgenamen er verstandig aan
om afstand te doen van de nalatenschap. Dit moet meteen na het overlijden gebeuren, dus al voor er
een boedelbeschrijving is gemaakt. Er ontstaat dan een zogenaamde desolate of bekommerde boedel.
Deze wordt vervolgens afgehandeld door een zogenaamde "klerck van bekommerthede", die alles van
waarde verkoopt, en uit de opbrengst, voor zover die er is, de schuldeisers naar rato betaalt. Een
bijzonder geval was, dat men de boedel kon aanvaarden onder benificie van inventaris, d.w.z., pas
nadat er een inventaris is gemaakt, mocht men beslissen of men de boedel aanvaardde of niet. Voor
dit aanvaarden onder benificie van inventaris moest speciaal toestemming gevraagd worden aan de
magistraat. Onder welke omstandigheden men die toestemming verkreeg is mij (nog) niet
duidelijk.
Omdat de weeskamer in elk geval niet toestond, dat wezen met schulden belast werden, zien we soms
ook, dat er een accoord gesloten wordt: de weduwe/weduwnaar neemt alle schulden van de boedel over
in ruil voor de bezittingen. De erfenis van de wezen wordt daarbij dus nul komma nul.
In de situatie dat er voor de wezen niets resteert, worden deze door de weeskamer gesteld op "het
Boek van Niete", zoals dat later zo treffend wordt geformuleerd. Met deze wezen had de weeskamer
verder niets meer van doen.
2. De nalatenschap heeft meer baten dan schulden. Er zijn dan in de praktijk twee
mogelijkheden:
a. de weduwe/weduwnaar koopt de wezen uit. Dit houdt in, dat de weduwe/weduwnaar het aandeel
van de wezen in de goederen uit de nalatenschap koopt voor een bedrag, dat overeenkomt met het
erfdeel van de wezen. Dit bedrag wordt dan t.b.v. de wezen tegen rente belegd of uitgeleend. Een
andere mogelijkheid is, dat er een hypotheek op b.v. het huis wordt genomen ter waarde van het
erfdeel van de wezen. Ook in dit geval eindigt de bemoeienis van de weeskamer, nadat ze toestemming
hiervoor heeft gegeven.
b. de wezen worden niet uitgekocht. Dit houdt in, dat de nalatenschap niet direct wordt
verdeeld. Meestal is dan bij huwelijkscontract vastgelegd, dat de wezen bij het bereiken van
meerderjarigheid (of op grond van leeftijd of door huwelijk) hun erfdeel uitgekeerd krijgen. De
voogd en de weduwe/weduwnaar beheren de boedel totdat de laatste wees meerderjarig geworden is. Zij
zijn verplicht de weeskamer om de zoveel jaar (3 a 4 jaar, in de praktijk soms meer) verantwoording
af te leggen over het door hen gevoerde beheer. Dit geschiedt door middel van een zogenaamde
boedelrekening. Wanneer de (laatste) wees volwassen is geworden, wordt een zogenaamde purgatieve
rekening gedaan, waarbij de voogd wordt ontslagen van zijn beheer over de weesgoederen.
De armenzorg strekte zich aanvankelijk uit tot alle armen en behoeftigen die zich bevonden onder het grondgebied van de kerk van Breskens. Dit omvatte niet alleen het grondgebied van de Heerlijkheid Breskens, maar ook nog het oostelijk gedeelte van de dijkage (waterschap) Baarsande, dat aanvankelijk Schoondijke werd genoemd, en dat ná het herdijken van de Prins Willemspolder in 1659, werd aangeduid als Oud Schoondijke. Bestuurlijk viel dit gebied onder de parochie van der Groede. Het westelijk deel van de dijkage Baarsande viel zowel kerkelijk als bestuurlijk onder der Groede. De zorg voor de armen die in Baarsande woonden is een regelmatig terugkerende bron van conflicten tussen de diaconieën van Breskens en Groede.
Tot 1719 verzorgde de diaconie alle armen, onafhankelijk van hun geloofsgezindheid, dus ook de rooms-katholieke armen. Dat gaf spanningen, omdat de roomsen natuurlijk niet de collectebussen in de kerk vulden, hoewel er natuurlijk niets te zeggen valt over de armbussen in de herbergen en kroegen. Men besloot toen om de roomsgezinden hun eigen armen te laten onderhouden. Zie hierna.
In 1719 werd besloten de roomsgezinde armen hun eigen armen te laten onderhouden. De inkomsten zouden komen uit een halfjaarlijkse heffing van alle roomsgezinde inwoners van Breskens, zoals blijkt uit een (niet gedateerd) afschrift uit de rol. Uit het resolutieboek blijkt, dat op 3 okt. 1719 een lijst werd overgegeven van alle roomsgezinde inwoners. Deze lijst omvatte 12 namen. Vervolgens krijgen twee van hen, Gillis Laurus en Pieter Notebaart, de taak een taxatielijst op te stellen en dan deze inwoners aan te slaan voor het onderhoud van hun armen. De eerste rekening over 1720 en 1721 en de door de magistraat opgestelde taxatielijst uit 1721 (met 30 namen) zijn de eerste bronnen, die een overzicht geven van roomsgezinde inwoners in Breskens. Kennelijk werden door de magistraat meer inwoners tot de katholieken gerekend, want het is niet goed voor te stellen, dat zich in 2 jaar tijd 18 nieuwe katholieken in Breskens gevestigd zouden hebben. In het onder het hoofdstuk Bevolking opgenomen overzicht heb ik een aantal van deze gegevens uit 1720/1721 bij elkaar gebracht.